langslopen

Dutch

From langs (“alongside”) +‎ lopen (“to walk”).

langslopen

Conjugation of langslopen (strong class 7, separable)
infinitive	langslopen
past singular	liep langs
past participle	langsgelopen
infinitive	langslopen
gerund	langslopen n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	loop langs	liep langs	langsloop	langsliep
2nd person sing. (jij)	loopt langs	liep langs	langsloopt	langsliep
2nd person sing. (u)	loopt langs	liep langs	langsloopt	langsliep
2nd person sing. (gij)	loopt langs	liept langs	langsloopt	langsliept
3rd person singular	loopt langs	liep langs	langsloopt	langsliep
plural	lopen langs	liepen langs	langslopen	langsliepen

subjunctive sing.¹	lope langs	liepe langs	langslope	langsliepe
subjunctive plur.¹	lopen langs	liepen langs	langslopen	langsliepen

imperative sing.	loop langs
imperative plur.¹	loopt langs

participles	langslopend	langsgelopen
¹⁾ Archaic.

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.